Volgens het rapport Zittenblijven – Ongewenst maar Hardnekkig (2024) proberen scholen zittenblijven zoveel mogelijk te voorkomen, maar de praktijk blijkt weerbarstig. Sterker nog; de aantallen stijgen. In havo 4 bijvoorbeeld steeg het percentage van 15% in 2018 naar 19% in 2022. In vwo 5 steeg het van 11% naar 13% en in vmbo g/tl van 8% naar 10%. Uit interviews met schoolleiders blijkt dat leerlingen die blijven zitten niet automatisch beter gaan presteren en soms zelfs minder gemotiveerd raken. Daarnaast vindt meer dan de helft van de schoolleiders het niet zinnig om de student een volledig jaarprogramma te laten herhalen, tenzij er sprake is van langdurig uitval door ziekte of een complexe thuissituatie.
Lange termijn
Timo van Canegem (29), postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit van Gent en gespecialiseerd in onderwijssociologie, deed in samenwerking met hoogleraar sociologie Mieke van Houtte en universitair hoofddocent Jannick Demanet onderzoek naar de effectiviteit van zittenblijven. Hij legt uit dat er na zo’n honderd jaar cognitief onderzoek wel consensus bestaat: wat leereffecten betreft is er weinig bewijs dat zittenblijven op de lange termijn gemiddeld genomen een efficiënte onderwijsinterventie is. Maar wat doet het met de leerling zelf? “Er is weinig aandacht voor zo’n contextuele transitie. Dat wil letterlijk zeggen: jij blijft zitten in een klas, terwijl de klasgenoten doorgaan.” Van Canegems bevindingen zijn duidelijk: zittenblijven heeft op dat vlak nauwelijks positieve effecten.
Op korte termijn behalen leerlingen soms betere resultaten, simpelweg omdat ze dezelfde leerstof herhalen. Maar op lange termijn zijn er geen significante verbeteringen in leerprestaties. Sterker nog, zittenblijvers hebben vaker een lager zelfvertrouwen, voelen zich minder betrokken bij school en lopen een groter risico om gepest te worden.
Zijn onderzoek toont ook aan dat zittenblijvers minder geneigd zijn om door te stromen naar hoger onderwijs. In Vlaanderen blijkt bijvoorbeeld dat zittenblijvers vaker kiezen voor een praktijkgerichte opleiding in plaats van een academische route.
Op lange termijn verandert er weinig aan de leerprestaties, maar nemen de negatieve sociale en psychologische effecten toe
Waarom houden scholen eraan vast?
Scholen werken binnen een systeem dat sterk leunt op selectie en standaardisatie. In Nederland en België worden leerlingen op jonge leeftijd al gesorteerd in verschillende onderwijsniveaus. Zittenblijven past in dat model: het fungeert als een middel om zwakke prestaties te corrigeren en om de klas homogeen te houden. Dan heeft zittenblijven dus dat positieve effect, omdat de leerling de stof herhaalt. Maar in zo’n systeem kijken docenten dus puur naar het directe effect in hun eigen klas. “Op lange termijn verandert er weinig aan de leerprestaties, maar nemen de negatieve sociale en psychologische effecten toe,” zegt hij.
(On)gelijke kansen?
Lopen scholieren allemaal evenredig kans om te doubleren? Die vraag stelde de Onderwijsinspectie aan scholen door middel van vragenlijsten over hypothetische situaties waarin scholieren net niet aan de overgangsnorm voldoen en zodoende besproken worden in een rapportvergadering. Uit het rapport blijkt dat sekse of migratieachtergrond geen rol speelden bij de beoordeling. Iets wat je volgens Van Canegem enigszins opmerkelijk zou kunnen noemen. Eerdere onderzoeken tonen aan dat jongens en leerlingen met een migratieachtergrond vaker blijven zitten dan andere leerlingen. Dat heeft volgens hem te maken met sociale ongelijkheid en onbewuste vooroordelen.
Dat het rapport van de onderwijsinspectie afwijkt van eerdere onderzoeken kan te verklaren zijn door de methode die de Inspectie gebruikte: zij baseerden hun bevindingen op schriftelijke vignetten – hypothetische situaties waarin schoolleiders en mentoren moesten aangeven of een leerling zou blijven zitten of niet. “In zo’n situatie op papier oordelen docenten misschien neutraler dan in de praktijk, waarin sociale factoren een grotere rol spelen,” legt hij uit. “In de dagelijkse onderwijspraktijk spelen zaken als thuissituatie en gedrag vaak onbewust mee in de besluitvorming.”
Zo blijkt uit het onderzoek dat mentoren van havo-vwo tijdens de overgangsbesprekingen vaker de thuissituatie en de potentie om een diploma te halen meewegen als factoren. Terwijl vmbo-mentoren vaker storend gedrag als factor zien. Dit heeft volgens Van Canegem te maken met sociale vooroordelen en hoe bepaalde onderwijsvormen worden waargenomen. In het havo/vwo wordt een problematische thuissituatie vaak gezien als een externe factor waar een leerling weinig aan kan doen, terwijl in het vmbo storend gedrag sneller als een interne eigenschap van de leerling zelf wordt geïnterpreteerd. Hij benadrukt dat dit een gevolg is van een bredere maatschappelijke perceptie: als problematische thuissituaties vaker voorkomen in een bepaald onderwijstype, wordt het daar minder als mogelijke verklaring voor onderpresteren op school gezien en meer als de norm. Dit kan ertoe leiden dat leerlingen in het vmbo sneller als ‘lastig’ worden bestempeld, terwijl leerlingen in havo/vwo vaker het voordeel van de twijfel krijgen en als ‘veelbelovend’ worden gezien.
Kan het anders?
Moeten we dat helemaal van het zittenblijven af? Dat ziet Van Canegem niet zo een-twee-drie gebeuren. Maar andere landen, zo pleit hij, laten zien dat er alternatieven zijn voor zittenblijven. “In Zweden en Noorwegen bijvoorbeeld werkt men met individuele leertrajecten binnen de klas, in plaats van leerlingen een volledig jaar te laten overdoen.” Leerlingen krijgen extra ondersteuning en herexamens op vakniveau, waardoor ze gerichter kunnen bijspijkeren. Iets wat het rapport van de Onderwijsinspectie onderschrijft. Voorlopig ligt de bal voornamelijk bij de scholen zelf. Die worden door de Onderwijsinspectie aangemoedigd individueel te onderzoeken welke interventies haalbaar zijn.
Eindredactie door Daisy Hagendoorn