Verrassend waren de uitkomsten van het rapport, uitgevoerd door het onafhankelijke Britse onderzoeksbureau Olsberg, niet. De opdracht tot het onderzoek was gegeven door het Filmfonds, verantwoordelijk voor een kwalitatief hoogstaand filmaanbod, omdat er al langere tijd geluiden klonken dat de Nederlandse speelfilm het over de grens niet zo goed doet.
“Maar de uitkomst zo zwart op wit, maakte wel dat het echt een wake up call was. Een besef dat er echt iets te doen was,” vertelt Marieke van Zalk, manager communicatie bij het Filmfonds. “Zo is het onderzoek ook echt bedoeld: als kans voor de sector. We doen het beduidend minder goed dan vergelijkbare landen. Welke routes liggen er om dit te verbeteren?”
Olsberg onderzocht het Europese succes van speelfilms uit een aantal Europese landen – naast Nederland is er gekeken naar België, Denemarken, Zweden en Oostenrijk. Het bureau stelde twee eisen op voor succes. Ten eerste moest een film minimaal 250.000 bioscoopbezoekers in heel Europa hebben getrokken. Vervolgens moest de film geselecteerd zijn voor één van vier grote internationale filmfestivals of genomineerd zijn voor een European Film Award of een Oscar. “Dat klinkt simpel, maar dat is een hele hoge lat, met name omdat je op allebei die eisen moest scoren.” De resultaten liegen er niet om: van alle landen die in het onderzoek onder de loep genomen zijn, produceerde Nederland verreweg de meeste films (487), maar niet één die voldeed aan beide eisen.
Meer ambitie
Wat moet er gebeuren om de Nederlandse film terug op de kaart te krijgen? “In algemene zin moet er meer ambitie zijn,” denkt regisseur Martin Koolhoven. Zijn film Brimstone (2016) kwam van alle Nederlandse films van de afgelopen 12 jaar het dichtst in de buurt van de eisen die Olsberg stelde, maar tikte met 238.000 bioscoopgangers nét het vereiste bezoekersaantal niet aan. “Er worden te veel films gemaakt die niet het allerhoogste nastreven,” vervolgt Koolhoven, “Lars von Trier (een Deense regisseur, red.) heeft bijvoorbeeld ooit een grapje gemaakt dat een slechte film maken evenveel moeite kost als het maken van een meesterwerk. Dan kan je net zo goed een meesterwerk maken. Dat klinkt grappig, maar er zit iets in. Die lat moet omhoog.”
De Gooische Vrouwen-films trokken bijna 2 miljoen bezoekers per film
Toch doen een hoop Nederlandse films het op de eigen markt helemaal niet verkeerd. Zo trokken de grootste hits van de afgelopen 15 jaar, de Gooische Vrouwen-films (2011 en 2014), bijna 2 miljoen bezoekers per film, stipt Koolhoven aan. En ook de Soof-films (2013, 2016 en 2022) en De Tatta’s (2022) beleefden succes in eigen land. Nederlandse familiefilms, romcoms en komedies doen het bij het eigen publiek vaak goed. “In andere landen zie je dat ook wel terug,” vertelt Koolhoven, “alleen zijn dat meestal niet de films die naar het buitenland gaan.”
Waarom is het dan toch belangrijk dat Nederlandse films het goed doen buiten de grens? “Internationaal succes betekent allereerst prestige en internationale aandacht voor de filmmaker,” zegt Van Zalk daarover. Ze doelt niet alleen op de regisseur, de scenarist en de producent, maar ook op andere crewleden zoals bijvoorbeeld cameramensen. “Het vergroot voor hen mogelijkheden voor een volgende film. Plus grotere waardering voor de Nederlandse film in het buitenland, maakt Nederland ook weer interessanter als co-productieland.”
Talentgerichte aanpak
Er is dus werk aan de winkel. Koolhoven: “Er is te veel beleid gemaakt dat gericht was op de onderkant, maar kijk nu eens hoe de bovenkant nog beter gemaakt kan worden.” Hij ziet daarbij een talentgerichte aanpak als oplossing. “Je moet makers niet vertellen wat ze moeten doen, maar vragen hoe je ze kan helpen. Dan zul je ook meer ambitie zien. We moeten af van de producentindustrie, en naar een makersindustrie toe.”
Dit punt neemt het Filmfonds ook mee in haar aankomende beleidsplan, beaamt Van Zalk. “Als iemand succes heeft gehad met een film, moet diegene daarna niet helemaal opnieuw beginnen, of veel productiedruk voelen om heel snel met een nieuwe film te komen. Er moet tijd en ruimte zijn om goed onderzoek te doen, met een goed nieuw scenario te komen, zodat iemand zichzelf weer kan verbeteren.”
Verder organiseerde de DAFF (Dutch Academy for Film, bestaande uit uiteenlopende professionals uit de filmsector) op 15 december een filmdebat om verder te praten. “Dat was mede naar aanleiding van de uitkomsten van het Olsberg rapport, en mede naar aanleiding van een aantal andere discussies die lopen in de sector,” legt Van Zalk uit. “Bijvoorbeeld: hoe kunnen we beter zorgen voor ons talent? Welke versterkende rol kan een producent spelen? Maar ook: hoe zorg je ook voor meer zichtbaarheid?”
‘Ik hoop dat er op een gegeven moment weer een wisseling van de wacht plaatsvindt’
In aanloop naar het filmdebat twijfelde Koolhoven nog of hij zou gaan. “Ik vind dat soort dagen altijd heel deprimerend. Ik hoor dit verhaal al dertig jaar.” Hij is dan ook cynisch over een mentaliteitsverandering in de nabije toekomst, maar ziet wel een aantal mogelijkheden. “Ik hoop eigenlijk dat er op een gegeven moment weer een wisseling van de wacht plaatsvindt, zoals in de jaren ’90 ook gebeurde rondom Zusje (1995). Dat een nieuwe generatie makers het overneemt.” Daarnaast hoopt hij op een kentering, “zoals ook in België is gebeurd met Rundskop (2011), Aanrijding in Moscou (2008) en De helaasheid der dingen (2009), dat er een paar films kort achter elkaar bewijzen dat het kan. Dan heb je een stroom, een soort grond waardoor dingen kunnen veranderen. Ik zie dat niet zomaar gebeuren, maar het kan natuurlijk wel altijd. Dat verwacht ik dan meer van een jongere generatie dan van de wat oudere generatie.”
Voor Van Zalk is het Olsberg rapport in ieder geval een vertrekpunt. “We zien het nog steeds vooral als een kans om onszelf te verbeteren. En er gaan ook heel veel dingen hartstikke goed. Er is in dit rapport alleen naar speelfilm gekeken. Nederlandse korte films, jeugdfilms, documentaires, maar ook VR-producties scoren internationaal erg goed.”
Eindredactie door Rens van der Beek