In zijn tussenjaar ging columnist Cees van den Boom niet toeren door Vietnam of waterputten slaan in Mozambique; hij ging hovenieren. Om jezelf te vinden hoef je volgens hem niet naar de andere kant van de wereld, maar gewoon naar Rotterdam-Noord.
Zittend in een gekantelde kruiwagen, met je voeten in het knisperende zand en je ogen dicht, lijkt het net alsof je bovenaan een Oostenrijkse piste zit. Of in een tropisch oord aan het strand, en wanneer je dan een hand op je oor legt kun je in de verte de golven horen breken. Zolang je je ogen maar dichthoudt maakt het niet uit waar je bent. Al zit je in een omgespitte tuin met een droge boterham met kaas in je hand terwijl er zeven pallets tegels op je liggen te wachten. Houd je ogen dicht en laat ze maar wachten. Nog heel even. “Ja tuinman, we gaan weer!” Je opent je ogen. Geen sneeuw, geen golven, alleen grote stapels tegels. Je glimlacht omdat je bent waar je wilt zijn: in Rotterdam-Noord.
De keuze om een tussenjaar te nemen was niet de mijne maar die van de examencommissie van de Universiteit Leiden. Ik had rust nodig, vonden ze. Een jaar ertussenuit zou me goed doen. “En wat wil je dan?” had mijn vader gevraagd. “Reizen? Je hebt het geld van oma nog.” Ik heb niks met verre reizen, en nog minder met de mensen die ze maken. Ze vervelen me met hun verhalen tot op een punt dat ik ze het liefst met een enkeltje linea recta terug zou willen sturen naar waar ze dan ook geweest zijn. Zo iemand wilde ik niet worden. “Ik wil werken,” zei ik tegen mijn vader. “Buiten hard werken met mijn handen en nergens aan denken.”
We werkten in de stromende regen en pisten in een emmer achter in de bus
De man van het uitzendbureau keek me met scheve ogen aan terwijl hij mijn cv in zijn hand hield. “Dus jij wil fulltime aan de slag als hovenier?” vroeg hij. “En je woont in Leiden en dan zou je elke dag op je scooter naar Rotterdam gaan? Die jongens beginnen om halfzeven, weet je dat?” Ik bleef hem knikkend aankijken. Je bent gek, hoorde ik hem denken. “Maandag kan je bij Joey beginnen. Een mooie vent, maar wel een harde.”
Joey was drie jaar ouder dan ik, breder dan –ie lang was met onderarmen zo dik als mijn kuiten. En een harde was –ie zeker. Later hoorde ik dat Joey in dat jaar al elf sollicitanten had zien komen en gaan. Ze bleven nooit langer dan twee weken, sommigen hielden het vóór de lunch al voor gezien. Ik gaf ze geen ongelijk. Het was zwaar werk. We begonnen als het buiten nog donker was en koud, werkten in de stromende regen en pisten in een emmer achter in de bus. Voor het geld hoefde je het ook niet te doen; de helft van mijn salaris ging zo door naar het uitzendbureau. Maar daar kwam ik ook niet voor.
Ik kwam naar Rotterdam-Noord om weg te zijn. Weg van het uitbundige, overdrevene, mateloze alles; het alles dat nooit genoeg was. Hier was weinig, maar genoeg om blij mee te zijn en voldoende om trots op te zijn. Trots op een lange dag. Trots omdat er geen onkruidje meer tussen het straatwerk staat. Trots omdat je het allemaal hebt onthouden: kruiwagen, spaadjes, schep, heiblok, touwtje, pennen, klinkhamer, lange waterpas, kleine waterpas, boomzaag, trilplaat, oorkleppen. “Lekker be-zig tuinmannetje!” Zelfs op die bijnaam was ik trots.
Daar waar ik nergens aan hoefde te denken maar simpelweg deed wat me te doen stond, vond ik mezelf. Op twintig kilometer van mijn huis, in een andere wereld.
Vorig jaar liep ik de marathon van Rotterdam toen ik plots bij een weg kwam die ik herkende. De weg liep naar het bedrijventerrein waar Joey en ik iedere ochtend samenkwamen. Voor even sloot ik mijn ogen en zag ik die gekantelde kruiwagen weer voor me. Zolang je je ogen maar dichthoudt maakt het niet uit waar je bent. Al liggen er nog dertig kilometers op je te wachten. Of zoals Paskal Jakobsen zong: hoe ver je gaat heeft met afstand niks te maken. Hoogstens met de tijd. Voor mij was dat negen maanden. En vier uur twintig.
Dit is mijn laatste column voor Red Pers. Bedankt voor het lezen.