Ik werd beledigd, flink ook.
“Jij bent geen echte Amsterdammer,” zei het vriendje.
“Pardon?” zei ik.
Hij had wel een beetje gelijk, maar dat ging ik hem niet vertellen want ik werd op mijn spreekwoordelijke pik getrapt. Was ik niet geboren in Amsterdam? Had ik er niet de eerste zeven jaar van mijn leven doorgebracht en was ik er sindsdien niet om het weekend geweest? Op mijn negentiende was ik teruggekomen. Ik heb nog nooit zonder huis gezeten in Amsterdam.
En dan was ik plots geen echte Amsterdammer.
Volgens deze vent uit Noordwijk, nota bene.
“Ik heb tekenles gehad in het Stedelijk,” zei ik.
“Ja, ja.”
“Ik ging hartstikke vaak naar Artis.”
“Zoals elk kind.”
“Tweede Oosterparkstraat. Amsterdam dubbel ‘O’, bitch.”
Hij lachen.
Wat maakte het ook uit? Niets eigenlijk. Als mensen mij vragen waar ik ben opgegroeid, noem ik de Betuwe. Ik fietste elke ochtend twaalf kilometer naar mijn middelbare school in Culemborg en ’s middags twaalf kilometer terug. Ik stal appels en kersen uit de boomgaard naast mijn huis. Fysiek was ik er ook het grootste deel van de tijd; ik woonde bij mijn moeder. Mijn vader was na de scheiding in Amsterdam gebleven.
Maar ik kom uit Amsterdam en naar de meeste maatstaven ben ik Amsterdammer. Wie op mijn paspoort kijkt, zal nooit weten dat ik ben weggeweest. Het zijn de kleine dingen die me weggeven. Dat ik niet weet waar de klimboom in het Vondelpark is, dat ik niet blind naar het Leidseplein kon fietsen. Als ik aangeschoten ben krijg ik een Betuwse tongval.
Zoals het vriendje zegt dat ik geen Amsterdammer ben, kan hij ook zeggen dat ik niet echt uit de Betuwe kom. Hoe ik het ook verwoord, ik pas niet in een hokje. Ik moet altijd een verhaal vertellen.
Ik kom uit de hoofdstad, waar ik me op jonge leeftijd vermaakte met het opjagen van duiven op de Dam en het spelen in fonteinen. Ik kom uit een dorp waar geen supermarkt was, alleen een kerk, een basisschool en een snackbar.
In beide voel ik me thuis, in beide voel ik me een vreemdeling. Dat noemen ze best of both worlds.
Ik noem het gedoe.